Er tekent zich een gevaarlijke tendens af in het wielrennen. Een handvol toeschouwers, gehuld in de kleuren van hun idool, of net niet, gedraagt zich meer als hooligan dan als liefhebber. Mathieu van der Poel wordt bespuwd. Er wordt urine naar hem gegooid. En bij de jongste editie van Parijs-Roubaix vliegt er nu zelfs al een volle drinkbus richting zijn gezicht. Dit is geen ongelukkig incident meer. Er zit een patroon in.
Hoe kan dit gebeuren? Hoe is het mogelijk dat iemand zich op een zondagnamiddag langs de kasseien van Noord-Frankrijk posteert, niet om koers te kijken, maar om een renner te kwetsen?
Wie naar de roots van de koers in Vlaanderen kijkt, vindt daar geen haat – wel liefde. Koers zit diep verankerd in het Vlaamse weefsel. Op dagen van de grote klassiekers komen families samen rond tafel. Er wordt urenlang gegeten, gedronken en bovenal koers gekeken.
De televisie staat luid aan. De koers regeert. Geen Premier League op zulke dagen, zelfs niet in de voetbalkantine: als Parijs-Roubaix op het scherm verschijnt, maakt Liverpool - West Ham geen schijn van een kans. Of de voetbalkantine bleef leeg. Omdat amateurvoetbalploegen hun wedstrijd van zondag verplaatsten naar zaterdag wetende dat de eendagskoersen Milaan-San Remo, de Ronde van Vlaanderen en Parijs-Roubaix baas zijn die andere dag. Voetbal wordt resoluut naar de 2e plek gedegradeerd.
Maar net daar, aan die tafels, ontstaan kampen. Letterlijk. Aan de ene kant de aanhangers van Wout van Aert, aan de andere kant de bewonderaars van Mathieu van der Poel – ook al zijn ze Belg. Wat begint als plagerij, wordt bij sommigen bittere ernst. De voorliefde voor een renner is geen voorkeur meer, maar een identiteit. En in plaats van Wout-fan of Mathieu-fan te zijn, wordt men zuiver anti-Wout of anti-Mathieu. De haat tegen de ander krijgt de bovenhand.
Ook in sportcafés en kantines loopt de spanning op. Je hoort hoongelach als een renner valt. Gejuich als de ander lek rijdt. En onder de oppervlakte borrelt iets wat niets meer met sport te maken heeft. Een diepgewortelde frustratie zoekt een uitlaatklep – en vindt die in de ander zijn ongeluk.
Daar komt bij: de Vlaamse media wakkeren zonder het echt door te hebben het vuur aan. Het grootste sportkanaal binnen Vlaanderen speelt al jaren met de dunne grens tussen fierheid en framing. “Van der Poel is geen Nederlander,” wordt er gezegd. “Hij is één van ons.” José De Cauwer benadrukt het telkens weer. Van der Poel wint zonet Parijs-Roubaix voor de derde keer op rij en meteen is daar de ironische opmerking: "En geen dag in zijn leven in Nederland gewoond hé." Het is een als grap bedoelde opmerking. Zeker wel, maar niet iedereen begrijpt ze zo. Sommigen worden in het hart getroffen erdoor. Zij voelen dat de rivaliteit tussen de Nederlander en de Belg nog sterker op flessen wordt getrokken. En haten nog meer.
Want wat Mathieu van der Poel vertegenwoordigt, staat vaak haaks op het beeld van Wout van Aert. De één is de slimme stylist, de ander de zwijgzaam harde werker. De één straalt lichtheid en frivoliteit uit, de ander pech en tragiek. Wie zich niet gehoord voelt in het leven, herkent zich sneller in de underdog. En wie zichzelf projecteert in zijn held, ziet in diens tegenstander een vijand. Op dat moment stopt sport – en begint iets giftigers. Het rijkelijk vloeiend bier begint te stinken naar iets dat rot is. Haat tegen de ander.
Is het tij nog te keren? Misschien. Maar niet zonder moed. De media moeten hun taal herzien. De organisatoren moeten handhaven. Ex-renners en commentatoren moeten het voorbeeld geven. En wij, de supporters, moeten weer leren kijken – naar de koers, niet naar elkaar.
Want als Tadej Pogacar wint, blijft het stil. Dan valt het gekrakeel even weg. Geen gescheld, geen gespuw. Geen familiefeest dat ontspoort in geruzie over koers. Iedereen zwijgt. Omdat niemand zich gekrenkt voelt. Omdat niemand écht verloren heeft.
Dat is het wrange bewijs van wat sport soms vermag: pas als een buitenstaander wint, vinden we vrede. Pogacar wint, en de haat komt niet in beweging. Iedereen de mond gesnoerd – letterlijk én figuurlijk. Maar dat is niet hoe het zou moeten zijn.
Als Mathieu van der Poel wint, zouden we hetzelfde moeten voelen als wanneer Pogacar wint. Vreugde. Of we nu Vlamingen zijn of Walen. Verwondering. Of we nu Nederlanders zijn of Fransen. Respect voor een renner die tot het uiterste ging. Of we nu Slovenen zijn of Amerikanen. Geen wrok, geen afgunst, geen reflexmatige verontwaardiging omdat ‘de Nederlander’ weer sterker was.
Dat gif moet eruit. Die onverdraagzaamheid die niet verdraagt dat iemand anders wint. Dat nationalisme in vermomming. Die haat die zich als sportpassie vermomt. Want de volgende keer is het misschien Wout. Of weer Pogacar. Of iemand anders.
Maar zolang winnen van de één automatisch verliezen van de ander betekent – niet in de uitslag, maar in het hart – is het niet de koers die faalt. Dan zijn wij het.