Een Grote Ronde koersen is een vak apart. Het draait al lang niet meer alleen om het leveren van topniveau in de bergen of tegen de klok. Ook de weg ernaartoe – de voorbereiding – is tegenwoordig een kunst op zich. Waar het tien jaar geleden nog ondenkbaar was om een Grote Ronde aan te vatten zonder een stevig wedstrijdprogramma, lijkt het inmiddels de sleutel tot succes. Steeds meer toppers ruilen koerskilometers in voor gestructureerde trainingsweken, en met succes.
Simon Yates is een van de meest recente voorbeelden. De Brit bereidde zich op de Giro d’Italia voor volgens een formule die eerder succesvol werd toegepast door onder meer
Tadej Pogacar en
Primoz Roglic: minder koersen, meer trainen. Yates liet de laatste weken voor de start van de Giro vrijwel volledig links liggen, een aanpak die inmiddels salonfähig is geworden onder klassementsrenners.
In het moderne wielrennen lijkt het klassieke idee van ‘wedstrijdritme opdoen’ stilaan tot het verleden te behoren – althans bij de renners die mikken op de eindzege in een grote ronde. Waar vroeger nog massaal gekoerst werd in de aanloop naar de Giro of Tour, zien we nu dat een enkeldagswedstrijd als Luik-Bastenaken-Luik soms het enige koersmoment is voor renners die met ambitie naar Italië trekken. Yates ging dit voorjaar zelfs nog een stap verder en koos ervoor om überhaupt geen koers meer te rijden na maart.
Dat deze aanpak werkt, wordt seizoen na seizoen duidelijker. De laatste grote twijfel betrof de Tour de France van 2024. Kon Pogacar, die in mei nog de Giro domineerde, voldoende herstellen om ook in juli te pieken? Het antwoord was overweldigend. De Sloveen overklaste zijn concurrenten, brak klimrecords en leek fitter dan ooit.
Hetzelfde gold voor Jonas Vingegaard, die zwaar ten val kwam in het Baskenland en vervolgens bijna drie maanden geen wedstrijd reed. Toch verscheen hij op topniveau aan de start van de Tour, waar hij direct indrukwekkende wattages trapte. Op Plateau de Beille reed hij samen met Pogačar en Remco Evenepoel misschien wel de beste klimprestatie van zijn carrière.
De trend is overduidelijk: het wordt steeds gebruikelijker dat Grand Tour-winnaars de weken voorafgaand aan hun succes volledig in de luwte doorbrengen, op hoogte, ver van het peloton. Sepp Kuss won de Vuelta van 2023 nota bene ná een loodzware Giro én Tour in dienst van zijn kopmannen, terwijl Primoz Roglic in 2024 pas laat besloot om alsnog naar de Vuelta af te reizen en die ook daadwerkelijk won, dankzij een perfect opgebouwde trainingsperiode.
In de Giro van 2021 zagen we het ook bij Egan Bernal, die na Tirreno-Adriatico twee maanden geen koers reed en vervolgens de roze trui naar Rome bracht. Roglic paste in 2023 dezelfde strategie toe: na een vroege campagne met enkel de Volta a Catalunya als serieuze koersprikkel, liet hij op de Monte Lussari zijn klasse zien in de beslissende tijdrit.
Ook dit jaar kozen meerdere toppers voor het trainingsmodel. Bernal, Carapaz en Einer Rubio – allen top 10 in de Giro – kwamen na maart nauwelijks nog in actie, net als Simon Yates. Die laatste beperkte zich tot Tirreno en Catalunya, reed verder anoniem rond in het voorjaar, maar bloeide weer op in Italië dankzij de frisheid die hij meebracht.
Het voordeel? Minder kans op valpartijen, meer controle over inspanning, én een grotere kans op piekvorm in die cruciale derde week. Waar het peloton vroeger vertrouwde op koersritme, vertrouwt het nu steeds meer op het laboratorium van de berg: het hoogtestageparadijs.
Ter vergelijking: kijk naar 2020, een jaar dat vanwege COVID-19 uitzonderlijk was. Toch reed Tadej Pogačar in de weken voor zijn eerste Tourzege nog Strade Bianche, Milaan-Sanremo én het Critérium du Dauphiné. Vandaag de dag zou zo'n schema bijna als roekeloos worden beschouwd door de klassementsmannen van nu.